Over precies één week komt Gepelde aarde uit. Om de spanning te verhogen haal ik elke week een fragment uit het boek en vertel er iets bij. Vandaag het laatste fragment, uit het ‘symbolistische’ horrorverhaal ‘De indaling’:
Aan de rand van het dorp wachtten twee diepe sfinxogen de marskramer op. De lange gestalte van Hermes barricadeerde voor de tweede keer zijn pad. Pieterken hield zijn paard in.
‘Al opgegeven?’ zei de sfinx.
Pieterken wist niet of de poppenspeler de spot met hem dreef of dat de vraag was gesteld uit werkelijke interesse. Hij zei niets.
‘Houdt het verbod van de schout je tegen? Of het zware putdeksel? Of ben je bang dat het niet gaat om een dood beest? Ben je bang voor wat er onder de put huist?’
‘Ik moet verder. Ik heb in dit dorp niet veel geld verdiend. Er is hier niks meer voor mij.’ En na een pauze: ‘En hoe zou ik in mijn eentje moeten afdalen door dat gat?’
Hermes glimlachte. Hij klopte met een hand op de zak die naast hem lag.
Toen ik begon met het schrijven van ‘De indaling’ heb ik me vooral afgevraagd: ‘wat vind ik eng’ en ‘wat is angst’. Een put is eng (denk aan Ringu), pijn en het lichamelijke is eng (denk aan de zogenaamde ‘body horror’, zoals die van Clive Barker), een ongezien, dreigend onbegrijpelijk monster is eng (denk aan Lovecraft). Maar zoals dat gaat volgens de moderne filosofie en zelfs wetenschap: het subject is eigenlijk niet te scheiden van het object: angst is in eerste instantie de angst voor jezelf, de angst bén je zelf. In ‘De afdaling’ heb ik geprobeerd al schrijvende te onderzoeken wat die angst nu eigenlijk is, en hoe deze samenhangt met het mens-zijn en eigenlijk het ‘zijn’ in het algemeen.
Wellicht lees ik te veel verhalen van rond 1900, want toen ik stuitte op de definitie van het symbolisme op Wikipedia, bleek dat deels een mooie omschrijving te zijn van de verhalen die ik heb geschreven, met name het hier genoemde verhaal:
Het ontstaan van het symbolisme is te zien als een reactie op het rond 1850 dominante realisme en naturalisme in de kunst. Verbeeldingskracht, fantasie en intuïtie werden centraal gesteld. Het symbolisme kenmerkt zich door een sterke hang naar het verleden en een gerichtheid op het onderbewuste, het ongewone en het onverklaarbare. Het symbool stond daarbij centraal, en wordt een zintuiglijk waarneembaar teken dat verwijst naar een poort naar de niet-zintuiglijke wereld. De innerlijke, irrationele ervaringen worden belangrijk, met de nadruk op droombeelden en de dood. Vormen van machteloosheid, loomheid en decadentie roepen een sfeer op van onheilsverwachting en dreiging.
Met name de ‘vleeswording’ van het symbool maakt wellicht dat mijn verhalen (over angst en vervreemding) elementen van horror en magisch realisme en weird fiction in zich hebben. Het grootste verschil met het fin de siècle-symbolisme, is dat mijn verhalen niet ingaan op het occulte maar op een voor mensen ongrijpbare maar toch voelbare dreiging, eerder in de richting van het absurdisme en Lovecrafts cosmicisme. Verder is er lang niet altijd sprake van een ‘hang naar het verleden’ in mijn verhalen.
Ik heb soms de neiging mijn eigen verhalen te willen verklaren of te duiden, maar als ik iets heb gemerkt is het wel dat verhalen vooral zichzelf schrijven. Zoals Haruki Murakami al zei: in een verhaal zit meer dan de schrijver er bewust in heeft gestopt en het is uiteindelijk de lezer die het verhaal maakt. Ik heb het boek geschreven, nu is het de beurt aan de lezers.
Foto: Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=884129