Het nieuwste boek van Octavie Wolters keek mij al een tijdje aan vanaf mijn boekenplank. Het zou gaan over corona en over depressie, wist ik, verweven met delen van haar weblog, waarvan ik al een en ander had gezien de afgelopen maanden. Ik twijfelde: eigenlijk had ik genoeg van elke dag weer iets te lezen of te horen over corona, vooral al die meningen en die betweterigheid eromheen. Zou dit boek daar niet alleen maar aan bijdragen?

Nee dus. Ik heb het in één ruk uitgelezen. Corona speelt zeker een rol in het boek, maar als een gegeven, iets dat niet te ontkennen is, een soort achtergrondmuziek en iets dat de schrijfster helpt om over zichzelf na te denken. Voor bijna elke ‘dagboeknotitie’ (en ik noem het nu maar gewoon dagboek) staat een stukje cursieve tekst met daarin cijfers en nieuwsmeldingen over corona: droog, zonder commentaar of meningen. En dat werkt goed. Want het boek gaat eigenlijk niet over corona, maar over de schrijfster. En waar ze het in haar dagboek heeft over corona, is het altijd gelinkt aan haarzelf, haar leven in haar gezin, haar leven in de wereld. Zo schrijft ze op 18 april: ‘Het schouders eronder zetten is voorbij, het is een huiverig afwachten geworden.’ Dit is niet bedoeld zoals Rutte het op een naar de toehoorder gerichte manier zou bedoelen (‘wij als land zetten onze schouders eronder’), we lezen hier de ervaring van Octavie zelf.
Het naast elkaar zetten van de cursieve stukjes en de dagboeknotities versterkt daarbij het contrast tussen de innerlijke wereld en de uiterlijke wereld, een belangrijk thema in dit boek over depressie, net als het contrast tussen het geestelijke waarin ze leeft en het fysieke waarin ze gevangen zit (of dat nou het lichaam is of het huis ten tijde van de lockdown). Zo staat in de tekst bij een tekening met naakte zelfportretten (dat het lichamelijke zelf benadrukt): ‘ik begrijp nooit wat ik ermee moet, al die stoffelijkheid om me heen.’ Ik lees dit in de dubbele betekenis zoals hiervoor gezegd: zowel de stoffelijkheid van het lichaam als de wereld om dat lichaam heen.

Het boek is niet gewoon een dagboek: de precies goede afwisseling van cursieve stukken, dagboeknotities en beeldend werk versterken elkaar en vullen elkaar aan, waardoor een rode draad ontstaat, gedachten en overdenkingen zich ontwikkelen en terugkeren en motieven en thema’s duidelijk naar voren komen.
Een duidelijk voorbeeld van deze literaire inslag is het op drie manieren terugkeren van een mysterieus, code-achtig motief. In de inleiding heeft Octavie het over haar jeugd. Ze schrijft: ‘Van ons eigen huis kan ik me alleen het behang op mijn slaapkamer voor de geest halen, daar drukte ik iedere avond mijn hoofd tegenaan om te proberen het patroon van kriebelige motiefjes te ontcijferen.’ En een pagina later: ‘Op het moment dat ik dacht dat het behangpatroon op mijn kamer niet ondoorgrondelijker kon, verhuisden we naar de andere kant van het dorp. Daar drukte ik mijn hoofd tegen mijn slaapkamermuur vol nog veel moeilijker te begrijpen granol-figuren.’ Ik vond deze zinnen al sterk geladen, het alledaagse krijgt opeens een persoonlijke, omineuze betekenis – het verwijst duidelijk naar haar latere ‘volgroeide’ depressie en manier van denken en waarnemen. Maar even later, na de eerste dagboeknotitie in het boek, volgt een lyrische tekst horend bij een stempelwerk, gemaakt met stenen en inkt. In de tekst staat: ‘Het is een code. Als brailleschrift. We snappen het niet. (…) Soms denk ik dat alles een letter is / of een woord of een zin / of in ieder geval een betekenis heeft / maar dat niemand het ziet.’ Het stempelwerk bestaat uit een patroon van grillige vlekken. Het is niet moeilijk hier de onbegrijpelijke code van het behang in te zien of (maar wellicht is dat mijn persoonlijke invulling) de vettige vlekken die een kindervoorhoofd maakt op de muur waar het meermaals tegenaan leunt, turend en zoekend naar een houvast in een onbegrijpelijke wereld en een onbegrijpelijk zelf.
Het deed me overigens ook denken aan een van de indrukwekkende ‘new weird’-verhalen van China Miéville, Details, dat het mysterieuze en omineuze van codeachtige patronen verder uitwerkt: ‘There’s a way of looking that lets you read things. If you look at a pattern of tar on a wall, or a crumbling mound of brick or somesuch… there’s a way of unpicking it. And if you know how, you can trace it and read it out and see the things hidden right there in front of you – the things you’ve been seeing but not noticing all along. But you have to learn how.’

Wolters schrijft eerlijk, ontwapenend en veroordeelt de mensen in de buitenwereld niet (het is alle behalve een zeurderig boek, eerder het tegenovergestelde). Ook is er een lichtheid aanwezig, zelfspot en (vaak zwarte) humor die het boek net de nodige afstand en relativering geeft – de schrijfster vervalt dan ook zelden in zwaarheid, zweverigheid of dramatiek.

Zelf ben ik gediagnosticeerd met GAS (gegeneraliseerde angststoornis), een stoornis die sterk lijkt op depressie. Na een intensieve therapie heb ik hiermee leren leven en herken het wanneer het in alle hevigheid terugkeert – meestal is het echter als een soort zeurderig gezoem op de achtergrond aanwezig. En het is herkenbaar wat Octavie schrijft: dat het leven zich in een soort mist afspeelt; dat het tijdens een depressie is alsof je slaapt of droomt en dat je daarna denkt: ‘wat heb ik in godsnaam allemaal toen gedaan? Hoe zagen de mensen mij?’; het gevoel van nutteloosheid en zinloosheid; de eenzaamheid wanneer alles (inclusief jezelf) weg lijkt te vallen… ‘In de slaap is een andere wereld, waar geen enkele wet uit het waken hoorbaar is.’
Het viel me op dat de mensen in het beeldende werk allemaal de ogen dicht lijken te hebben – een ingeslapen wereld.
De belangrijkste les uit mijn therapie, de les die me uiteindelijk grip op mijn stoornis gaf, was het mezelf kunnen vergeven. Het mezelf kunnen vergeven na elke keer dat de stoornis de baas over mij werd. Octavie schrijft: ‘Soms denk ik wel eens: ik heb mezelf vergeven voor mijn depressie. Dat klinkt raar, een depressie is niet iets dat verwijtbaar is, maar deze gedachte geeft tot in de kern weer wat het voor me betekende. Door me van de schuld te ontdoen kon ik weer tevoorschijn komen.’

Het slot van het boek Slot met de titel ‘slot’ is eigenlijk een overdenking van het boek, oftewel van de ontwikkeling van haar eigen denken – in en na de depressie, voor en tijdens corona. Interessant daarin vind ik haar gedachten over schrijven en daarbij het verband met haar denken en haar depressie, zoals: ‘Schrijven is niets anders dan kijken naar de wereld, naar het leven naar het zelf, en dan ordening aanbrengen in de chaos die dit alles is en dat is wat ik heb gedaan.’ Het vormt een mooie afsluiting van dit intrigerende, herkenbare, goed leesbare, en ik zou bijna zeggen ‘leerzame’ boek.